Het toevoegen van tafasitamab aan een behandeling met lenalidomide en rituximab bij patiënten met gerecidiveerd of refractair folliculair lymfoom gaf een significant langere progressievrije overleving dan lenalidomide-rituximab. Hiermee behaalde de fase 3-inMIND-studie zijn primaire uitkomstmaat, zei dr. Laurie Sehn (Vancouver, Canada), die tijdens de 66e ASH Annual Meeting de primaire resultaten van deze studie presenteerde. “Alhoewel de data over de algehele overleving nog immatuur zijn, zagen we wel een trend naar een betere overleving met tafasitamab.”
De combinatie lenalidomide-rituximab is geïndiceerd voor patiënten met eerder behandeld folliculair lymfoom (FL). “Tafasitamab is een monoklonaal antilichaam gericht op CD19 en induceert directe cytotoxiciteit en bevordert immuungemedieerde mechanismen door natural-killercellen en macrofagen”, zei Laurie Sehn.
In de fase 3-inMIND-studie is de werkzaamheid en veiligheid van het toevoegen van tafasitamab aan lenalidomide-rituximab onderzocht bij patiënten met gerecidiveerd/refractair (R/R) FL of marginalezonelyfoom.1 In deze studie werden 548 patiënten die minstens één eerdere behandellijn hadden ontvangen gerandomiseerd tussen tafasitamab-lenalidomide-rituxumab (de tafasitamabgroep) of placebo-lenalidomide-rituxumab (de placebogroep). De primaire uitkomstmaat was de progressievrije overleving (PFS) in de FL-populatie.
Mediane PFS 22,4 maanden
Ten tijde van de primaire analyse was de mediane follow-up 14,1 maanden. “We zagen een significante verbetering van de PFS door het toevoegen van tafasitamab”, zei Sehn. De mediane PFS was 22,4 maanden in de tafasitamabgroep versus 13,9 maanden in de placebogroep (HR 0,43; 95% BI 0,32-0,58; p<0,0001). Dit voordeel met tafasitamab werd gezien in alle vooraf gespecificeerde subgroepen, waaronder patiënten met ziekteprogressie binnen 24 maanden en patiënten die refractair waren voor een eerdere behandeling met een anti-CD20 monoklonaal antilichaam.
Het toevoegen van tafasitamab aan lenalidomide-rituxumab gaf tevens een significante verbetering van de duur van de respons. Deze was mediaan 21,2 maanden met tafasitamab versus 13,6 maanden met placebo (HR 0,47; 95% BI 0,33-0,68; p<0,0001). “Daarnaast zagen we een duidelijke verlenging van de tijd tot volgende therapie met tafasitamab.” Wat betreft de algehele overleving (OS) werd na een follow-up van 15,3 maanden een positieve trend gezien naar een betere overleving in de tafasitamabgroep. “Maar de OS-data zijn nog immatuur en de officiële analyse is gepland na vijf jaar follow-up”, zei Sehn.
Mogelijke standaardbehandeling
Het veiligheidsprofiel kwam overeen tussen beide studiegroepen. De meest voorkomende treatment-emergent adverse event (TEAE) van alle graden was neutropenie (48,5% met tafasitamab en 45,2% met placebo). Daarnaast werd er numeriek vaker diarree gezien in de tafasitamabgroep (36,7%) versus de placebogroep (28,3%). De meest voorkomende TEAE van graad 3/4 was eveneens neutropenie (bij respectievelijk 39,8 en 37,5% van de patiënten). Sehn: “Belangrijk was dat het toevoegen van tafasitamab geen negatieve invloed had op het kunnen geven van lenalidomide en rituximab. Bij een vergelijkbaar aantal patiënten in beide cohorten was een dosisreductie of -onderbreking nodig.”
Sehn concludeerde dat de inMIND-studie de eerste studie was waarin onderzocht is of een anti-CD20 monoklonaal antilichaam gecombineerd kan worden met een anti-CD19 monoklonaal antilichaam voor de behandeling van FL. “Tafasitamab plus lenalidomide en rituximab is een mogelijke nieuwe standaardbehandeling voor patiënten met R/R FL en kan zowel in de periferie als de academische setting gegeven worden”, aldus Sehn.
Referentie
1. Sehn L, et al. Blood 2024;144(Suppl 2): abstr LBA-1.
Drs. Bianca Hagenaars, wetenschapsjournalist
Congres Up-to-date 2025 vol 10 nummer 1
Commentaar prof. dr. Marie José Kersten, internist-hematoloog, Amsterdam UMC
Tijdens de 66e ASH Annual Meeting werden spraakmakende resultaten gepresenteerd van studies naar de diagnostiek en behandeling van maligne lymfomen, zoals de TRIANGLE/HOVON133-studie. In deze driearmige fase 3-studie werden patiënten van 18 tot 65 jaar met stadium II-IV-mantelcellymfoom (MCL) 1:1:1 toegewezen aan eerstelijnsbehandeling met standaard chemo-immunotherapie (alternerend R-CHOP en R-DHAP) plus autologe stamceltransplantatie (ASCT; arm A), chemo-immunotherapie plus ibrutinib (arm I) of chemo-immunotherapie plus ibrutinib en ASCT (arm A+I). De twee experimentele behandelingen werden aangevuld met een onderhoudsbehandeling met ibrutinib. Daarnaast was onderhoudsbehandeling met rituximab een optie bij responderende patiënten in elke studiearm. Recentelijk bleek dat A+I vergeleken met A geassocieerd was met een significant betere failure-free survival (FFS) na drie jaar.1 Wel was de onderhoudsbehandeling met ibrutinib geassocieerd met meer toxiciteit. Uit de resultaten die in San Diego werden gepresenteerd bleek dat na een follow-up van 53 maanden de driejaars-FFS met A+I niet superieur was aan de driejaars-FFS met I.2 Daarentegen was zowel I als A+I vergeleken met A geassocieerd met een significant betere driejaars-FFS en algehele overleving (OS). De toekomst zal uitwijzen of inductiebehandeling met chemo-immunotherapie plus ibrutinib en onderhoudsbehandeling met ibrutinib de nieuwe standaard wordt bij jonge patiënten met MCL, zoals de auteurs suggereren.
In de fase 3-ECOG-ACRIN EA4151-studie werd de meerwaarde van ASCT onderzocht bij patiënten met MCL die na inductietherapie een complete respons (CR) zonder meetbare restziekte (MRD; bij een gevoeligheid van 1 x 10-6) hadden. Hiertoe werden deze patiënten gerandomiseerd tussen ASCT plus drie jaar onderhoudstherapie met rituximab (arm A) of alleen rituximab (arm B). Patiënten met een partiële respons of MRD-positieve CR (arm C) of met onbepaalde MRD (arm D) werden allemaal behandeld met ASCT plus drie jaar rituximab. Uit de interimresultaten bleek dat de toevoeging van ASCT aan onderhoudsbehandeling met rituximab bij patiënten met een CR zonder MRD niet geassocieerd was met een significant betere progressievrije overleving (PFS) of OS.3 Deze resultaten suggereren dat de MRD-status sturend kan zijn bij het al dan niet geven van een ASCT bij patiënten met MCL en een CR.
Uit de resultaten van cohort 1 van de fase 2-ZUMA-2-studie bleek eerder dat brexucabtagene autoleucel (brexu-cel) geassocieerd was met een hoog objectief responspercentage (ORR) en een mooie vijfjaars-OS bij patiënten met refractair of recidief (R/R) MCL na twee of meer lijnen systemische therapie, waaronder een Bruton’s tyrosinekinase (BTK)-remmer.4,5 Nu bleek uit de primaire resultaten van cohort 3 dat BTKi-naïeve patiënten met R/R MCL een ORR en CR-percentage hadden van respectievelijk 91 en 73%, een bijzonder goed resultaat.6 Wat deze resultaten betekenen voor de plaatsbepaling van BTK-remmers bij MCL is echter nog onvoldoende duidelijk en zal onder andere afhangen van de aan- of afwezigheid van risicofactoren. Verder kwamen cytokinereleasesyndroom (CRS) en immuuneffectorcel-geassocieerd neurotoxiciteitssyndroom (ICANS) van graad 3 of hoger voor bij respectievelijk 6 en 21% van de patiënten. CRS is goed beheersbaar, maar ICANS is een grotere uitdaging en kan erg beangstigend zijn voor de patiënt en diens naasten. Neutropenie en leukopenie van graad 3 of hoger kwamen voor bij respectievelijk 43 en 37% van de patiënten. Deze bijwerkingen kunnen bij MCL lang aanhouden en aanleiding geven voor infecties.
In de fase 3-inMIND-studie werden de werkzaamheid en veiligheid onderzocht van de toevoeging van tafasitamab aan lenalidomide en rituximab bij patiënten met R/R folliculair lymfoom of marginalezonelyfoom. De resultaten van de primaire analyse lieten zien dat deze toevoeging goed werd verdragen en geassocieerd was met een significant betere PFS.7 Hierbij viel wel op dat de PFS in de controlearm slechter was dan je zou verwachten op grond van andere studies. Daarnaast waren de OS-resultaten nog immatuur. Dit maakt het lastig om de toegevoegde waarde van tafasitamab adequaat te beoordelen.
Referenties
1. Dreyling M, et al. Lancet 2024;403:2293-306.
2. Dreyling M, et al. Blood 2024;144(Suppl_1): abstr 240.
3. Fenske TS, et al. Blood 2024;144(Suppl 2): abstr LBA-6.
4. Wang M, et al. N Engl J Med 2020;382:1331-42.
5. Wang M, et al. J Clin Oncol 2023;41:555-67.
6. Van Meerten T, et al. Blood 2024;144(Suppl 1): abstr 748.
7. Sehn L, et al. Blood 2024;144(Suppl 2): abstr LBA-1.
In een podcast met dr. Jurjen Versluis bespreekt prof. dr. Marie José Kersten naast bovenstaande studies onder andere ook de ENRICH-studie naar de uitkomst van ibrutinib plus rituximab versus rituximab plus chemotherapie bij oudere patiënten met niet eerder behandeld MCL en de ATALANTA-1-studie naar de uitvoerbaarheid, veiligheid en toxiciteit van het nieuwe chimere antigeenreceptor T-celproduct GLPG5101 bij patiënten met recidief of refractair non-hodgkinlymfoom. Deze podcast is te beluisteren op oncologie.nu/podcasts