Uit geüpdatete resultaten van de driearmige TRIANGLE/HOVON133-studie blijkt dat bij jonge patiënten met mantelcellymfoom de toevoeging van inductie- en onderhoudsbehandeling met ibrutinib aan chemo-immunotherapie en autologe stamceltransplantatie geassocieerd is met een significant betere failure-vrije en algehele overleving. Daarnaast bleek dat in dit behandelschema de autologe stamceltransplantatie geen toegevoegde waarde had, behalve bij hoogrisicopatiënten. Deze resultaten werden tijdens de 66e ASH Annual Meeting gepresenteerd door prof. dr. Martin Dreyling (München, Duitsland).
In deze driearmige fase 3-TRIANGLE/HOVON133-studie werden patiënten van 18 tot en met 65 jaar met stadium II-IV-mantelcellymfoom (MCL) 1:1:1 toegewezen aan drie studiearmen als zij in aanmerking kwamen voor autologe stamceltransplantatie (ASCT). Hierbij bestond arm A uit standaard eerstelijnsbehandeling met chemo-immunotherapie (alternerend R-CHOP en R-DHAP) plus ASCT; arm A+I uit chemo-immunotherapie plus ibrutinib, ASCT en een tweejarige onderhoudsbehandeling met ibrutinib en arm I uit dezelfde behandeling als van arm A+I, maar dan zonder ASCT. Onderhoudsbehandeling met rituximab was een optie bij responderende patiënten in elke studiearm. De primaire uitkomstmaat was de failure-free survival (FFS) bepaald door de onderzoekers.
Betere FFS
Uit recentelijk gepubliceerde resultaten van de primaire analyse bleek dat na een mediane follow-up van 31 maanden A+I vergeleken met A geassocieerd was met een significant betere FFS.1 De FFS met A versus I was vergelijkbaar en de bepaling van de uitkomst van A+I versus I was nog gaande.
Tijdens de inductiebehandeling en ASCT waren er tussen de studiearmen geen relevante verschillen in de incidentie van bijwerkingen van graad 3 tot 5. Tijdens de onderhoudsbehandeling en follow-up werden er echter in de A+I-arm vergeleken met de A- en I-arm aanzienlijk meer hematologische bijwerkingen en infecties van graad 3 tot 5 gezien.
FFS-update
De geüpdatete resultaten die tijdens de ASH Annual Meeting werden gepresenteerd door Martin Dreyling bevestigden dat A+I vergeleken met A geassocieerd was met een significant betere FFS.2 Na een follow-up van 55 maanden was de vierjaars-FFS 82% met A+I versus 70% met A (HR 0,64; p=0,0026). “De FFS met A bleek niet superieur te zijn aan die met I (HR 1,29; eenzijdige p=0,9890). Een retrospectieve analyse liet echter zien dat I vergeleken met A wel geassocieerd was met een significant betere FFS (tweezijdige p=0,0208). Daarnaast was de FFS met A+I niet superieur aan die met I (HR 0,83; p=0,21). Wel was er een trend zichtbaar dat de FFS met A+I versus I beter was bij patiënten met een hoge Ki-67-expressie (HR 0,62), een blastoïde cytologie (HR 0,57) of een hoge p53-expressie (HR 0,68)”, vertelde Dreyling.
Meer bijwerkingen
De geüpdatete resultaten bevestigden dat A+I vergeleken met A en I geassocieerd was met een toename van de toxiciteit tijdens en na de onderhoudsbehandeling. Zo kwamen bloed- en lymfestelselaandoeningen van graad 3 of hoger voor bij 23, 54 en 28% van de patiënten in respectievelijk de A-, A+I- en I-arm. Infecties en parasitaire aandoeningen van graad 3 of hoger werden geconstateerd bij respectievelijk 15, 34 en 26% van de patiënten. Tussen de drie studiearmen was er geen statistisch significant verschil in de incidentie van graad 5-bijwerkingen.
“Verder waren de twee ibrutinibbevattende behandelingen vergeleken met de controlebehandeling geassocieerd met een bijna 10% betere algehele overleving (OS) na vier jaar. De vierjaars-OS was 81, 88 en 90% met respectievelijk A, A+I en I (I versus A: HR 0,565, tweezijdige p=0,0019; A+I versus A: HR 0,587, p=0,0036). Deze resultaten suggereren dat I of A+I de eerstelijnsbehandeling van voorkeur is bij jonge patiënten met MCL”, aldus Dreyling.
Referenties
1. Dreyling M, et al. Lancet 2024;403:2293-306.
2. Dreyling M, et al. Blood 2024;144(Suppl_1): abstr 240.
Dr. Robbert van der Voort, medical writer
Congres Up-to-date 2025 vol 10 nummer 1
Commentaar prof. dr. Marie José Kersten, internist-hematoloog, Amsterdam UMC
Tijdens de 66e ASH Annual Meeting werden spraakmakende resultaten gepresenteerd van studies naar de diagnostiek en behandeling van maligne lymfomen, zoals de TRIANGLE/HOVON133-studie. In deze driearmige fase 3-studie werden patiënten van 18 tot 65 jaar met stadium II-IV-mantelcellymfoom (MCL) 1:1:1 toegewezen aan eerstelijnsbehandeling met standaard chemo-immunotherapie (alternerend R-CHOP en R-DHAP) plus autologe stamceltransplantatie (ASCT; arm A), chemo-immunotherapie plus ibrutinib (arm I) of chemo-immunotherapie plus ibrutinib en ASCT (arm A+I). De twee experimentele behandelingen werden aangevuld met een onderhoudsbehandeling met ibrutinib. Daarnaast was onderhoudsbehandeling met rituximab een optie bij responderende patiënten in elke studiearm. Recentelijk bleek dat A+I vergeleken met A geassocieerd was met een significant betere failure-free survival (FFS) na drie jaar.1 Wel was de onderhoudsbehandeling met ibrutinib geassocieerd met meer toxiciteit. Uit de resultaten die in San Diego werden gepresenteerd bleek dat na een follow-up van 53 maanden de driejaars-FFS met A+I niet superieur was aan de driejaars-FFS met I.2 Daarentegen was zowel I als A+I vergeleken met A geassocieerd met een significant betere driejaars-FFS en algehele overleving (OS). De toekomst zal uitwijzen of inductiebehandeling met chemo-immunotherapie plus ibrutinib en onderhoudsbehandeling met ibrutinib de nieuwe standaard wordt bij jonge patiënten met MCL, zoals de auteurs suggereren.
In de fase 3-ECOG-ACRIN EA4151-studie werd de meerwaarde van ASCT onderzocht bij patiënten met MCL die na inductietherapie een complete respons (CR) zonder meetbare restziekte (MRD; bij een gevoeligheid van 1 x 10-6) hadden. Hiertoe werden deze patiënten gerandomiseerd tussen ASCT plus drie jaar onderhoudstherapie met rituximab (arm A) of alleen rituximab (arm B). Patiënten met een partiële respons of MRD-positieve CR (arm C) of met onbepaalde MRD (arm D) werden allemaal behandeld met ASCT plus drie jaar rituximab. Uit de interimresultaten bleek dat de toevoeging van ASCT aan onderhoudsbehandeling met rituximab bij patiënten met een CR zonder MRD niet geassocieerd was met een significant betere progressievrije overleving (PFS) of OS.3 Deze resultaten suggereren dat de MRD-status sturend kan zijn bij het al dan niet geven van een ASCT bij patiënten met MCL en een CR.
Uit de resultaten van cohort 1 van de fase 2-ZUMA-2-studie bleek eerder dat brexucabtagene autoleucel (brexu-cel) geassocieerd was met een hoog objectief responspercentage (ORR) en een mooie vijfjaars-OS bij patiënten met refractair of recidief (R/R) MCL na twee of meer lijnen systemische therapie, waaronder een Bruton’s tyrosinekinase (BTK)-remmer.4,5 Nu bleek uit de primaire resultaten van cohort 3 dat BTKi-naïeve patiënten met R/R MCL een ORR en CR-percentage hadden van respectievelijk 91 en 73%, een bijzonder goed resultaat.6 Wat deze resultaten betekenen voor de plaatsbepaling van BTK-remmers bij MCL is echter nog onvoldoende duidelijk en zal onder andere afhangen van de aan- of afwezigheid van risicofactoren. Verder kwamen cytokinereleasesyndroom (CRS) en immuuneffectorcel-geassocieerd neurotoxiciteitssyndroom (ICANS) van graad 3 of hoger voor bij respectievelijk 6 en 21% van de patiënten. CRS is goed beheersbaar, maar ICANS is een grotere uitdaging en kan erg beangstigend zijn voor de patiënt en diens naasten. Neutropenie en leukopenie van graad 3 of hoger kwamen voor bij respectievelijk 43 en 37% van de patiënten. Deze bijwerkingen kunnen bij MCL lang aanhouden en aanleiding geven voor infecties.
In de fase 3-inMIND-studie werden de werkzaamheid en veiligheid onderzocht van de toevoeging van tafasitamab aan lenalidomide en rituximab bij patiënten met R/R folliculair lymfoom of marginalezonelyfoom. De resultaten van de primaire analyse lieten zien dat deze toevoeging goed werd verdragen en geassocieerd was met een significant betere PFS.7 Hierbij viel wel op dat de PFS in de controlearm slechter was dan je zou verwachten op grond van andere studies. Daarnaast waren de OS-resultaten nog immatuur. Dit maakt het lastig om de toegevoegde waarde van tafasitamab adequaat te beoordelen.
Referenties
1. Dreyling M, et al. Lancet 2024;403:2293-306.
2. Dreyling M, et al. Blood 2024;144(Suppl_1): abstr 240.
3. Fenske TS, et al. Blood 2024;144(Suppl 2): abstr LBA-6.
4. Wang M, et al. N Engl J Med 2020;382:1331-42.
5. Wang M, et al. J Clin Oncol 2023;41:555-67.
6. Van Meerten T, et al. Blood 2024;144(Suppl 1): abstr 748.
7. Sehn L, et al. Blood 2024;144(Suppl 2): abstr LBA-1.
In een podcast met dr. Jurjen Versluis bespreekt prof. dr. Marie José Kersten naast bovenstaande studies onder andere ook de ENRICH-studie naar de uitkomst van ibrutinib plus rituximab versus rituximab plus chemotherapie bij oudere patiënten met niet eerder behandeld MCL en de ATALANTA-1-studie naar de uitvoerbaarheid, veiligheid en toxiciteit van het nieuwe chimere antigeenreceptor T-celproduct GLPG5101 bij patiënten met recidief of refractair non-hodgkinlymfoom. Deze podcast is te beluisteren op oncologie.nu/podcasts