Zweedse onderzoekers ontwikkelden een nieuwe methode om onderscheid te maken tussen blaastumoren met een hoog en een laag risico op progressie. De methode maakt gebruik van genetische subtypes die kunnen worden aangetoond met behulp van immunohistochemie. Het onderzoek kreeg de prijs voor beste oncologische abstract tijdens het EAU-congres in Stockholm.
De beoordeling van urotheelcelcarcinoom vindt plaats met behulp van standaard pathologische variabelen. De EORTC-risicotabellen kijken bijvoorbeeld onder meer naar de tumorgraad en het tumorstadium, de aan- of afwezigheid van carcinoma in situ en de tumordiameter en het aantal tumoren. Hoewel deze tabellen goed bruikbaar zijn in gecontroleerde onderzoeken, is er bij routine pathologische evaluaties een relatief grote interobservervariatie, wat het maken van klinische beslissingen bemoeilijkt. Bovendien zijn voor een eenduidige beoordeling kwalitatief hoogwaardige tumormonsters die spierweefsel bevatten noodzakelijk.
Een nauwkeurige inschatting van het risico van blaastumoren is echter belangrijk omdat een aanzienlijk deel van de patiënten met T1-tumoren een spierinvasieve tumor zal ontwikkelen. Een ander deel vertoont ondanks terugkeer van de ziekte na een transurethrale resectie (TURT) geen progressie en kan behandeld worden met TURT en BCG-blaasspoelingen. Het onderzoek van de Zweedse onderzoekers, waaronder Oliver Patschan (Lund University, Malmö, Zweden) die de resultaten presenteerde, was gericht op het verbeteren van de risico-inschatting van blaastumoren.
Drie subtypen
Eerder onderzoek van de Zweden liet zien dat urotheelcelcarcinomen kunnen worden verdeeld in drie subtypen aan de hand van de expressie van elf genen. De onderzoekers onderscheiden urobasaal subtype (URO), een genetisch instabiel subtype (GU) en een plaveiselcelachtig subtype (SCCL). Voor de studie gepresenteerd in Stockholm keken Patschan en collega’s naar het verband tussen deze subtypes en het risico op progressie bij 167 T1-tumoren.
Van de tumoren werd 32% geclassificeerd als het URO-subtype, 58% als GU en 10% als SCCL. Na een mediane follow-up van 78 maanden werd het risico op progressie bij deze subtypes uitgezet in een Kaplan-Meiercurve. Hieruit bleek dat het URO-subtype gepaard ging met een laag risico op progressie en dat bij de GU- en SCCL-subtypen een hoog risico op progressie werd gezien. Daarbij bleken bekende risicofactoren zoals multifocaliteit, het gelijktijdig voorkomen van CIS, de invasiediepte en het voorkomen van lymfe-uitzaaiingen geassocieerd met GU- en SCCL-tumoren. Een hoog risico op vroegtijdige progressie – volgens de EORTC-tabellen of ingeschat aan de hand van hoge infiltrerende CD3+ lymfocyten – kwam bijna zonder uitzondering voor in GU- en SCCL-tumoren.
Hoog risico
T1-urotheelcelcarcinoom kan worden onderverdeeld in drie subtypen met verschillende klinisch relevante eigenschappen, concluderen Patschan en collega’s, waarbij de meest relevante eigenschap is dat GU- en SCCL-tumoren gepaard gaan met een hoog risico op progressie.
Referentie
1. Patschan O, et al. EAU 2014, abstract 40.
Drs. T. van Venrooij, wetenschapsjournalist
Commentaar dr. C.A. Hulsbergen – van der Kaa, patholoog, Radboudumc, Nijmegen
Urotheelcelcarcinomen vormen een biologisch spectrum met betrekking tot moleculaire signatuur, histologische gradering en kans op recidief en progressie. Eigenlijk is carcinoom voor de niet-invasieve blaastumoren een misnomer, namelijk het zijn (papillaire) tumoren met een lage of hoge kans op recidief en progressie. De histologische gradering geeft hiervoor mede een voorspellende waarde. Deze gradering is echter al decennia een punt van discussie.
De WHO 1973-classificatie gaf een onderscheid in graad 1 tot 3, met slechts één subjectief histologisch criterium: celatypie. In de jaren tachtig van de vorige eeuw werd vanuit Zweden een alternatieve gradering voorgesteld (laaggradig G1, G2a en hooggradig G2b, G3), die met duidelijke criteria goed omschreven en hanteerbaar was. Vanuit de Verenigde Staten kwam juist het voorstel om alleen nog laag- en hooggradig te onderscheiden. Na veel discussie werd in 2004 een compromisvoorstel in de WHO-classificatie vastgelegd. De drie pijlers voor deze classificatie zijn histologische architectuur, cytologische atypie en mitoseactiviteit, waarbij vooral de eerste twee criteria interobservervariatie gevoelig zijn.
Nu wordt, opnieuw vanuit Zweden, een nieuwe subtypering voorgesteld vanuit een moleculaire basis. Vanuit whole genome gene expression profiles selecteerde de groep uit Malmö een aantal genetische markers, die van belang zijn bij het celcytoskelet, intercellulair contact, celcyclus (kinases) en celproliferatie. Op basis daarvan hebben zij de drie moleculaire subtypes gedefinieerd: URO, SCCL, en GU. Het URO lijkt daarbij het meest op normaal urotheel met een nog door basale celstromainteractie gestuurde proliferatie, terwijl de andere twee subtypes een veel hogere en transepitheliale proliferatieactiviteit laten zien, die niet meer door de epitheelstromainterface wordt beteugeld.
Het onderzoek van Olivier Patschan uit deze zelfde groep, laat nu zien dat deze subtypering ook bij vroeg-invasieve tumoren (pT1) van prognostische betekenis is, iets waar de WHO 2004-gradering tot nu toe van weinig toegevoegde waarde was. De SCCL- en GU-types blijken een veel grotere kans op progressie tot spierinvasieve tumor te hebben en geassocieerd te zijn met andere ongunstige factoren. De drie subtypes zijn met IHC-markers goed van elkaar te onderscheiden. Zij vormen zo een voorbeeld van een geslaagde translatie van moleculair onderzoek naar de dagelijkse pathologiepraktijk. Of deze nieuwe gradering inderdaad opgenomen gaat worden in een nieuwe WHO-classificatie, zal afhangen van de bevestiging van deze resultaten in grote(re) onafhankelijke studies.
Oncologie Up-to-date 2014 vol 5 nummer 3