Binnen het oncologisch onderzoek wordt geregeld gebruik gemaakt van biobanken. De weefselarchieven van de pathologielaboratoria bijvoorbeeld, maar ook ‘ziektespecifieke’ biobanken. Ze vormen een onmisbaar onderdeel van de infrastructuur die nodig is om nieuwe geneesmiddelen te ontwikkelen en personalized medicine mogelijk te maken. Voor optimaal gebruik van de opgeslagen informatie is samenwerking in breed verband en liefst op Europees niveau noodzakelijk, vindt prof. dr. Gerrit Meijer van het VU medisch centrum te Amsterdam.
“Het is een veld dat volop in ontwikkeling is en nu een boost krijgt”, zegt Meijer. Hij is hoofd van de afdeling Pathologie van het VUmc te Amsterdam en betrokken bij diverse initiatieven op dit terrein. Hij definieert een biobank als een verzameling medische gegevens en lichaamsmateriaal van individuen. Vaak worden ze bij patiënten verzameld in het kader van een behandeling. Behalve bloed, urine en weefsels passen ook beelden er in. “Biobanken vormen een belangrijk deel van de infrastructuur die nodig is voor doelmatig biomedisch onderzoek, zodat de patiënten van morgen beter af zijn dan die van vandaag. Daarvoor moeten we de mechanismen, de biologie, achter de ziekteprocessen beter snappen.”
Divergentie en convergentie
In de wereld van de biobanken zijn volgens Meijer twee bewegingen actueel. Allereerst divergentie: onderzoekers die zich met bepaalde aandoeningen bezighouden, ontdekken dat het nuttig kan zijn om een biobank op te zetten. Biobanken zijn echter ingewikkelde organisaties die veel bureaucratie met zich meebrengen. Zeker nu er steeds scherper gelet wordt op zaken als de privacy van de mensen waarvan gegevens zijn opgenomen. “Het gevaar is dan groot dat bij het opzetten van nieuwe biobanken bepaalde wielen steeds opnieuw uitgevonden worden”.
Daarom hamert hij op de tweede beweging: convergentie. “Als onderzoekers zich aansluiten bij bestaande initiatieven en organisaties kunnen ze veel winst behalen.” Voorbeelden zijn de BBMRI-NL, het samenwerkingsorgaan van de biobanken in Nederland, het IKNL met zijn kankerregistraties, PALGA (de databank van alle weefsels in Nederland en de index naar alle pathologiearchieven), de Parelsnoerinitiatieven van de UMC’s en het initiatief om de IT-structuur te optimaliseren van het CCTM TraIT-project. “Dat zijn de initiatieven die momenteel de handen ineen slaan.”
Meijer verwacht dat de BBMRI-NL in de toekomst meer en meer een ‘paraplufunctie’ gaat vervullen. Deze organisatie is het Nederlandse knooppunt van de Europese Biobanking and Biomolecular Resources Research Infrastructure (BBMRI). Op zijn beurt is de BBMRI een van de eerste structuren binnen het door de Europese Commissie geëntameerde ESFRI-programma voor de ontwikkeling van grootschalige researchinfrastructuur. In de drie jaar dat de organisatie bestaat, hebben meer dan 200 biobanken uit dertig verschillende landen zich erbij aangesloten.
Treinen
Samenwerking binnen een dergelijke grote structuur is van levensbelang, vindt Meijer. “Als je met heel veel moeite een potentiële biomarker gevonden hebt, moet je die valideren in een onafhankelijke serie. Dat lukt je alleen in Nederland niet. Dus moet je de grens over. Dan is het wel erg prettig als factoren als de manier waarop het materiaal verzameld is, hoe het is opgeslagen en welke annotaties daarbij worden gebruikt vergelijkbaar zijn met het materiaal van je Nederlandse studie. Alleen dan kun je valide vergelijkingen maken.”
Je kunt dergelijke grote initiatieven vergelijken met een bedrijf als Prorail, zegt Meijer. “Ze zorgen ervoor dat de rails er liggen en de seinen werken. De individuele biobanken kunnen er dan treinen op laten rijden.”
En het treinverkeer neemt toe. Bij de laatste subsidieronde van Alpe d’HuZes viel op dat een aantal projecten werd gehonoreerd waarvoor een biobank wordt ingericht, dan wel aansluiting wordt gezocht bij een bestaande. Een biobank oprichten is echter geen kleinigheid, al was het maar om alle administratieve en juridische voeten die het in de aarde kan hebben. “Dat is waar”, zegt Meijer, “maar bedenk ook dat de subsidiegevers heel goed weten wat er op dit gebied allemaal gaande is. Ze zullen geen geld willen uitgeven aan wielen die al zijn uitgevonden.”
Een voordeel hierbij is dat Nederland klein is, stelt Meijer. “Daardoor kennen onderzoekers die op een bepaald terrein actief zijn elkaar en ontmoeten ze elkaar regelmatig. Communicatie over praktische zaken als het beheer van vriezers of de ITC die nu eenmaal bij een biobank hoort, is dus heel eenvoudig. Daarnaast zien ook organisaties als de NFU het nut in van standaardisatie op dit gebied, zodat nieuwkomers niet verzuipen in allerlei problemen die tijd en geld opslokken terwijl ze ergens anders al lang zijn opgelost.”
Facebook
De wettelijke kaders waarbinnen biobanken moeten opereren zijn op zichzelf al reden om aansluiting te zoeken bij bestaande organisaties. Binnen BBMRI bestaat een werkgroep die zich bezighoudt met de ethische, juridische en maatschappelijke implicaties van biobankieren. “Dankzij deze groep en het Parelsnoerinitiatief zijn kant-en-klare templates beschikbaar voor wie ermee aan de slag wil.”
Toch voorziet Meijer de nodige problemen. “De vrees voor inbreuken op de privacy door bedrijven als Google en Facebook leidt op Europees niveau tot wetgeving die negatief kan uitpakken voor het biomedisch onderzoek. In ons land hebben we een opt-outsysteem voor het gebruik van gegevens en lichaamsmateriaal dat is verkregen en overgebleven na diagnostiek of behandeling. Dat betekent dat patiënten moeten worden geïnformeerd dat hun gegevens en lichaamsmateriaal dat is overgebleven, zoals tumorweefsel, kunnen worden gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek en als ze dat niet willen, dat ze daartegen bezwaar kunnen maken. Daarmee is dan de kous af. In Europa wil men naar een opt-inregeling. Dat betekent dat je iedere keer als je een stuk weefsel of een bloedmonster voor onderzoek wilt gebruiken, je er steeds opnieuw toestemming voor moet vragen. Dat is lastig: al was het maar omdat een deel van de mensen intussen zal zijn overleden. Een ander deel zal niet steeds weer opnieuw voor een dergelijke vraag lastig gevallen willen worden. Ze claimen The right to be forgotten. Als dit doorgaat, de voorstellen liggen bij de Raad van Ministers, wordt het verdraaid lastig om zinvolle gegevens uit de biobanken te halen. Probleem is dat het in dit geval de ministers van Justitie van de lidstaten zijn, die hierover beslissen. En voor hun zal het biomedische onderzoek niet echt een prioriteit zijn.”
Drs. H.E.A. Dassen, wetenschapsjournalist
De novo en nader gebruik
Dr. Marjanka Schmidt in het Antoni van Leeuwenhoek onderzoekt de rol van erfelijke genetische varianten bij de kans op het ontstaan van borstkanker en bij de prognose ervan. Onlangs ontving zij een subsidie van Alpe d’HuZes waarmee zij een predictiemodel wil maken om vrouwen met of zonder een BRCA1– of –2-mutatie voor te lichten over hun (verhoogde) risico op contralaterale borstkanker, ofwel kanker in de aanvankelijk kankervrije borst. Daarbij gebruikt ze bestaand opgeslagen lichaamsmateriaal uit wat zij ‘nader gebruik’ biobanken noemt. De archieven van de pathologen, verenigd in de stichting PALGA, zijn er een voorbeeld van. “Om deze te gebruiken, schrijf je als onderzoeker een protocol waarin staat waar je het materiaal voor gaat gebruiken, hoe je omgaat met de coderingen van gegevens etc. Dat alles uiteraard toegespitst op de onderzoeksvraag. Een aanvraag van materiaal kan via PALGA geregeld worden.” Een stap vooruit, want ze herinnert zich dat ze vroeger de verschillende archieven apart moest benaderen.
Daarnaast kan zij putten uit een zogeheten de novo-bloedbiobank. Daarin is het bloed opgeslagen van patiënten van wie in het kader van hun behandeling toch al bloed werd afgenomen of apart doneerden aan deze biobank. Voor de afname van dit (extra) buisje bloed werd uiteraard expliciet toestemming gevraagd. Binnen het AVL is voor gebruik van lichaamsmateriaal uit de biobanken een speciale faciliteit ingericht.
Oncologie Up-to-date 2014 vol 5 nummer 3