Patiënten met een gemetastaseerd colorectaal carcinoom met stabiele ziekte of beter na een behandeling met zes kuren CAPOX-B, hebben baat bij onderhoudsbehandeling met capecitabine plus bevacizumab, zo bleek eerder al uit de Nederlandse CAIRO 3-studie. Onderzoeker dr. Miriam Koopman (UMC Utrecht) presenteerde tijdens het 2014 Gastrointestinal Cancers Symposium in San Francisco de eindresultaten en subgroepanalyses van de studie.
CAIRO 3 onderzocht de waarde van onderhoudsbehandeling met capecitabine en bevacizumab bij patiënten met een gemetastaseerd colorectaal carcinoom (mCRC) na inductiebehandeling met CAPOX-B.1 Deze langlopende studie (2007-2012) includeerde in totaal 558 patiënten, met een mediane follow-up van 48 maanden. Patiënten met stabiele ziekte of beter na zes cycli CAPOX-B werden gerandomiseerd voor observatie dan wel onderhoudsbehandeling met capecitabine plus bevacizumab. Bij eerste progressie (PFS1) werd in beide behandelarmen CAPOX-B geherintroduceerd, tot het moment dat opnieuw progressie optrad (PFS2). Het primaire eindpunt was de periode tussen randomisatie en tweede progressie PFS2; bij patiënten bij wie CAPOX-B na PFS1 om welke reden dan ook niet opnieuw kon worden geïntroduceerd, werd PFS2 conform het protocol gelijk gesteld aan PFS1. Secundaire eindpunten waren de totale overleving (OS) en de TT2PD, de periode tussen randomisatie en het moment dat voor de tweede keer ziekteprogressie optrad, ongeacht welke behandeling er volgde op PFS1 (inclusief CAPOX-B).
Langere ziektevrije overleving
De tijd tussen randomisatie en PFS1 was significant langer bij patiënten die werden behandeld met capecitabine plus bevacizumab dan bij degenen die uitsluitend werden geobserveerd, respectievelijk 8,5 en 4,1 maanden (HR 0,43; p<0,0001). Het primaire eindpunt (PFS2) liet eveneens een significant voordeel zien van onderhoudsbehandeling, respectievelijk 11,7 en 8,5 maanden (HR 0,67; p<0,0001). De onderzoekers vonden daarnaast een significant verschil in TT2PD tussen onderhoudsbehandeling en observatie, respectievelijk 13,9 en 11,1 maanden (HR 0,68; p<0,0001). De verschillen in ziekteprogressie tussen onderhoudsbehandeling en observatie vertaalden zich niet in een significant verschil in mediane totale overleving, 21,6 en 18,1 maanden respectievelijk (HR 0,89; p=0,22). In een multivariate analyse was de behandeling een significante factor voor de totale overleving. Koopman benadrukte dat de voordelen van onderhoudsbehandeling boven observatie niet gepaard gingen met verslechtering van de kwaliteit van leven.
Bij univariabele analyse werd het voordeel van onderhoud boven observatie teruggezien in alle subgroepen, zowel voor PFS1, als voor het primaire eindpunt PFS2 en voor TT2PD. Multivariate analyse, waarin de interactie tussen het type behandeling (onderhoud dan wel observatie) en de onderzochte subgroepen werd onderzocht, liet echter zien dat er in termen van totale overleving twee patiëntengroepen zijn die het meeste baat hebben bij onderhoudsbehandeling. Dit zijn de patiënten met synchrone metastasen bij wie de primaire tumor is verwijderd, en degenen met een complete of partiële respons op de inductiebehandeling, voorafgaand aan de randomisatie. “Deze bevinding zal echter nog door andere studies bevestigd moeten worden”, zo besloot Koopman.
Referentie
1. Koopman M, et al. J Clin Oncol 2014;32 (suppl 3): abstr LBA388.
Dr. H.E. van Moorsel, wetenschapsjournalist
Oncologie Up-to-date 2014 vol 5 nummer 2